(blazen) De muzikant blaast op een trompet.De muzikant heeft op een trompet geblazen.(blijven) Hij blijft vandaag langer op school.Hij is vandaag langer op school gebleven.(breken) De leraar breekt zijn been.De leraar heeft zijn been gebroken.(brengen) De verpleegster brengt de medicijnen om 1 uur.De verpleegster heeft de medicijnen om 1 uur gebracht.(denken) Ik denk vaak aan mijn vrienden.Ik heb vaak aan mijn vrienden gedacht.