Hoofdstuk 6 Nederlands in gang (2): mogen/willen/moeten/kunnen/zullen
MOGEN/niet mogen = 1. toestemming vragen 2. verbieden (1. Mag ik ook komen? 2. Je mag niet komen)
KUNNEN = 1. in staat zijn 2. toestemming vragen 3. voorstellen
(1. Kan je rijden? 2. Kan ik ook komen? 3. Kan ik je helpen?)
WILLEN = 1. verzoeken 2. wensen 3. uitnodigen
(1. Wil je me helpen? 2. Ik wil graag stoppen. Wil je binnenkomen?)
MOETEN = 1. verplicht zijn 2. bevelen (1. Ik moet nu stoppen 2. Je moet nu stoppen)