Upgrade to remove ads
Only $35.99/year

Beaufort 5 contact 5-8

Terms in this set (151)

un âge
een leeftijd
un an
een jaar
une classe
een klas
une danse
een dans
une fille
een meisje
un frère
een broer
un garçon
een jongen
l'Internet
het internet
une poste
een postkantoor
une soeur
een zus
quel, quelle
welke
aussi
ook
sixième
zesde
adorer
heel erg houden van
s'appeler
heten
habiter
wonen
surfer
surfen
encore
nog
près de
dichtbij
1
un
2
deux
3
trois
4
quatre
5
cinq
6
six
7
sept
8
huit
9
neuf
10
dix
11
onze
12
douze
13
treize
14
quatorze
15
quinze
16
seize
17
dix-sept
18
dix-huit
19
dix-neuf
20
vingt
Comment tu t'appelles?
Hoe heet je?
Je m'appelle Giovanni.
Ik heet Giovanni.
Tu as quel âge?
Hoe oud ben je?
Tu habites où?
Waar woon je?
J'habite près de la poste.
Ik woon dichtbij het postkantoor.
Vous êtes combien à la maison?
Met hoeveel zijn jullie thuis?
Nous sommes quatre.
We zijn met vier.
J'adore surfer sur Internet.
Ik hou erg van surfen op het internet.
le beurre
de boter
une boisson
een drankje
un croissant
een croissant
le fromage
de kaas
une heure
een uur
le lait
de melk
un peu
een beetje
une table
een tafel
une tartine
een boterham
le temps
de tijd
un sac à dos
een rugzak
chaud, chaude
warm
demi, demie
half
boire
drinken
manger
eten
partir
vertrekken
passer
doorgeven
prendre
nemen
comme
als
debout
op
puis
daarna, vervolgens
vite
vlug
vrai
waar, echt
tout le monde
iedereen
C'est vrai?
Is het waar?
Ils sont à table?
Ze zijn aan tafel.
Qu'est-ce que tu vas manger?
Wat ga je eten?
Je vais prendre un croissant.
Ik ga een croissant nemen.
Et comme boisson?
En als drankje?
Tu me passes le beurre s'il te plaît?
Geef je me de boter door, alsjeblieft?
Bon appétit!
Smakelijk!
Quelle heure est-il?
Hoe laat is het?
Il est sept heures et quart.
Het is kwart over zeven.
Il est sept heures et demie.
Het is halfacht.
Il est sept heures moins le quart.
Het is kwart voor zeven.
Tout le monde est prêt?
Iedereen is klaar?
Il est temps.
Het is tijd.
Nous sommes en retard.
We zijn te laat.
S'il vous plaît
alstublieft
un cahier
een schrift
une chaise
een stoel
un copain
een vriend
une copine
een vriendin
le français
het Frans
un livre
een boek
un mur
een muur
un ordinateur
een computer
un portable
een gsm
un poster
een poster
un professeur
een leraar
une professeur
een lerares
bon, bonne
goed
gentil, gentille
vriendelijk
heureux, heureuse
gelukkig
joli, jolie
mooi
nouveau, nouvelle
nieuw
petit, petite
klein
comprendre
begrijpen
contre
tegen
à côté de
naast
à gauche
naar links
à droite
naar rechts
depuis
sinds
derrière
achter
devant
voor
hier
gisteren
sous
onder
sur
op
surtout
vooral
Je suis heureux.
Ik ben gelukkig.
à gauche, il y a mon copain.
Links zit mijn vriend.
Il y a des chaises.
Er zijn stoelen.
Il y a des livres sur la table.
Er zijn boeken op de tafel.
Qui est devant toi?
Wie zit er voor jou?
Qui est derrière toi?
Wie zit er achter jou?
Depuis hier
sinds gisteren
Il est bon en français.
Hij is goed in Frans.
les cheveux
de haren
une couleur
een kleur
des lunettes
een bril
un paquet
een pakje
une photo
een foto
les yeux
de ogen
les vacances
de vakantie
beau, belle
mooi
grand, grande
groot
sympathique
sympathiek
les couleurs
de kleuren
blanc, blanche
wit
blond, blonde
blond
bleu, bleue
blauw
jaune
geel
vert, verte
groen
brun, brune
bruin
rouge
rood
noir, noire
zwart
porter
dragen
Il a les cheveux blonds.
Hij heeft blond haar.
Elle a les yeux noirs.
Ze heeft zwarte ogen.
Elle porte des lunettes.
Ze draagt een bril.
tout à fait
helemaal
chouette
tof, leuk
Il est sympa.
Hij is sympathiek.
Il est d'où?
Vanwaar is hij?
Students also viewed