hello quizlet
Home
Subjects
Expert solutions
Create
Study sets, textbooks, questions
Log in
Sign up
Upgrade to remove ads
Only $35.99/year
Lijst onregelmatige werkwoorden
Flashcards
Learn
Test
Match
Flashcards
Learn
Test
Match
INFINITIF-OVT-PART.PASSE
Terms in this set (118)
bakken
(cuire)
bakte, bakten, gebakken
beginnen
(commencer)
begon, begonnen, begonnen
begrijpen
(comprendre)
begreep, begrepen, begrepen
besluiten
(décider)
besloot, besloten
besloten
bevelen (ordonner)
beval, bevalen, bevolen
bezoeken
(visiter)
bezocht(en), bezocht
bidden
(prier)
bad, baden, gebeden
bieden
(offrir)
bood, boden, geboden
bijten
(mordre)
beet, beten, gebeten
binden
(lier)
bond, bonden, gebonden
blazen (souffler)
blies, bliezen, geblazen
blijken (apparaître, s'avérer)
bleek, bleken, is gebleken
blijven
(rester)
bleef, bleven, is gebleven
blinken
(briller)
blonk(en), geblonken
braden
(rôtir)
braadde, braadden, gebraden
breken
(casser)
bra, braken, is/heeft gebroken
brengen
(apporter)
bracht(en), gebracht
denken
(penser)
dacht(en), gedacht
doen
(faire)
deed, deden, gedaan
dragen
(porter)
droeg(en), gedragen
drinken
(boire)
dronk(en), gedronken
dwingen
(forcer)
dwong(en), gedwongen
eten
(manger)
at/aten, gegeten
fluiten
(siffler)
floot, floten, gefloten
gaan
(aller)
ging(en), is gegaan
gelden
(valoir)
gold(en), gegolden
genezen
(guérir)
genas, genazen, genezen
geven
(donner)
gaf, gaven, gegeven
gieten
(verser)
goot, goten, gegoten
glijden
(glisser)
gleed, gleden, gegleden
graven
(creuser)
groef, groeven, gegraven
hangen
(pendre)
hing(en), gehangen
hebben
(avoir)
had, hadden, gehad
helpen
(aider)
hielp(en), geholpen
heten
(s'appeler)
heette(n), geheten
houden
(tenir)
hield(en), gehouden
jagen
(chasser)
joeg(en), gejaagd
kiezen
(choisir)
koos/kozen, gekozen
kijken
(regarder)
keek/keken, gekeken
klimmen
(grimper)
klom, klommen, geklommen
komen
(venir)
kwam/kwamen,
is gekomen
kopen
(acheter)
kocht(en), gekocht
krijgen
(recevoir)
kreeg/kregen, gekregen
kunnen
(pouvoir)
kon/konden, gekund
lachen
(rire)
lachte(n), gelachen
laden
(charger)
laadde(n), geladen
laten
(laisser)
liet(en), gelaten
lezen
(lire)
las/lazen, gelezen
lijken
(paraître)
leek/leken, geleken
lopen
(marcher)
liep(en), gelopen
mijden
(éviter)
meed/meden, gemeden
moeten
(devoir)
moest(en), gemoeten
mogen
(pouvoir)
mocht(en), gemogen
nemen
(prendre)
nam/namen, genomen
ontmoeten
(rencontrer)
ontmoette(n), ontmoet
raden
(deviner)
raadde(n), geraden
rijden
(rouler, aller)
reed/reden, gereden
rijzen
(s'élever)
rees/rezen, is gerezen
roepen
(appeler)
riep(en), geroepen
ruiken
(sentir)
rook/roken, geroken
scheiden
(séparer)
scheidde(n), heeft/is gescheiden
schenden
(abîmer)
schond(en), geschonden
schenken
(offrir)
schonk(en), geschonken
scheppen
(créer)
schiep(en), geschapen
scheren
(raser)
schoor/schoren, geschoren
schieten
(tirer)
schoot/schoten, geschoten
schrijden
(marcher)
schreed/schreden, is/heeft geschreden
schrijven
(écrire)
schreef/schreven, geschreven
slaan
(frapper)
sloeg(en), geslagen
slapen
(dormir)
sliep(en), geslapen
sluiten
(fermer)
sloot/sloten, gesloten
smelten
(fondre)
smolt(en), is/heeft gesmolten
snijden
(couper)
sneed/sneden, gesneden
spannen
(tendre)
spande(n), gespannen
spreken
(parler)
sprak/spraken, gesproken
springen
(sauter)
sprong(en), gesprongen
staan
(être debout)
stond, gestaan
steken
(piquer, fourrer)
stak/staken, gestoken
stelen
(voler, dérober)
stal/stalen, gestolen
sterven
(mourir)
stierf/stierven, is gestorven
stijgen
(augmenter)
steeg/stegen, is gestegen
strijden
(lutter, combattre)
streed/streden, gestreden
strijken
(repasser)
streek/streken
gestreken
trekken
(tirer)
trok/trokken, getrokken
vallen
(tomber)
viel/vielen, is gevallen
vangen
(attraper)
ving(en), gevangen
varen
(naviguer)
voer(en), gevaren
vechten
(se battre)
vocht(en), gevochten
verbieden
(interdire)
verbood/verboden, verboden
verdwijnen
(disparaître)
verdween/verdwenen,
is verdwenen
vergeten
(oublier)
vergat/vergaten,
is/heeft vergeten
verkopen
(vendre)
verkocht(en), verkocht
verlaten
(quitter)
verliet(en), verlaten
verliezen
(perdre)
verloor/verloren, verloren
vertrekken
(partir)
vertrok/vertrokken, is vertrokken
vinden
(trouver)
vond(en), gevonden
vliegen
voler (dans l'air)
vloog/vlogen, gevlogen
vragen
(demander)
vroeg(en), gevraagd
vriezen
(geler)
vroor/vroren, gevroren
wassen
(laver)
waste(n), gewassen
wegen
(peser)
woog/wogen, gewogen
werpen
(jeter)
wierp(en), geworpen
weten
(savoir)
wist(en), geweten
wijzen
(montrer)
wees/wezen, gewezen
willen
(vouloir)
wou/wilde, gewild
winnen
(gagner)
won/wonnen, gewonnen
worden
(devenir)
werd(en), is geworden
zeggen
(dire)
zei/zeiden, gezegd
zenden
(envoyer)
zond(en), gezonden
zien
(voir)
zag/zagen, gezien
zijn
(être)
was/waren, is geweest
zingen
(chanter)
zong(en), gezongen
zinken
couler, sombrer
zonk(en), gezonken
zitten
(être assis)
zat/zaten, gezeten
zoeken
(chercher)
zocht(en), gezocht
zwemmen
(nager)
zwom/zwommen, is/heeft gezwommen
zweren
(jurer)
zwoer(en), gezworen
zwijgen
(se taire)
zweeg/zwegen, gezwegen
Sets found in the same folder
Het weer
104 terms
Economie & handel
90 terms
Other Quizlet sets
Final Exam (Ch6- 20)
212 terms
Local Anesthesia (Nagelhout)
73 terms
BIOS 2500 Genetics Final Exam
138 terms